Rechtbank verklaart artikel 6.14a Mediawet en 6a.21a Telecommunicatiewet onverbindend
Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1004, (UPC Nederland B.V. & Zeelandnet B.V. tegen De Staat der Nederlanden en Tele2 Nederland B.V.)
De Nederlandse wet mag kabelexploitanten niet dwingen om hun zenderpakket door te verkopen aan derden, omdat Europese regels dit niet toestaan. Dat heeft de rechtbank Den Haag bepaald in twee zaken die Ziggo en UPC hadden aangespannen tegen de Staat.
De Europese regels voor elektronische-communicatiediensten staan volgens de rechtbank niet toe dat lidstaten op deze wijze de markt beïnvloeden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de gedwongen doorverkoop niet zorgt voor meer concurrentie op de Nederlandse kabelmarkt. Zo geeft de doorverkoop consumenten inhoudelijk niet meer keuzevrijheid bij het kiezen van een zenderpakket, aangezien dit qua samenstelling niet verandert door de doorverkoop.
De rechtbank heeft met deze uitspraak artikel 6.14a Mediawet onverbindend verklaard, dat de doorverkoop toestaat. Hetzelfde geldt voor artikel 6a.21a Telecommunicatiewet, dat de Autoriteit Consument en Markt toestaat om ondernemingen met een groot marktaandeel te verplichten bepaalde dienstverlening te bieden aan kleinere ondernemingen. Deze regels hadden als doel om de kabelmarkt open te breken, maar zijn door de uitspraak van de rechtbank buiten werking gesteld.
De rechtbank oordeelt als volgt:
4.6 De rechtbank is van oordeel dat de thans bestreden bepalingen niet kunnen worden gezien als audiovisueel beleid, nu deze bepalingen slechts beogen dat een standaardpakket gedwongen voor wederverkoop wordt aangeboden. Deze gedwongen wederverkoop (WLR-C) zal er niet toe leiden dat er inhoudelijk meer te kiezen valt voor de consument. Hooguit zullen consumenten dezelfde standaardpakketten bij een concurrent kunnen aanschaffen voor een lagere prijs. Weliswaar dienen de thans bestreden bepalingen in zoverre een algemeen belang, maar de Staat kan zich in dit verband niet beroepen op de uitzondering van artikel 1 lid 3 kaderrichtlijn. Immers, de Staat beoogt met deze bepalingen de concurrentie op de kabel te bevorderen, terwijl het juist aan het Europees mededingingsrechtelijk kader is om de concurrentie te bevorderen en het consumentenbelang te dienen. Voor een aparte rol van de nationale wetgever, naast de OPTA, thans ACM, is ingevolge het NRK geen plaats. Dit blijkt met name ook uit onderdeel 5 van de considerans van de Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB L 337, blz. 37), waarin is overwogen dat met het NRK wordt beoogd ex ante regulering in de telecommunicatiesector steeds meer terug te brengen, zodat de sector uiteindelijk volledig wordt geregeerd door het algemene mededingingsrecht. Tot slot is van belang dat de OPTA eerder geen aanleiding heeft gezien in te grijpen op de Nederlandse televisiemarkt en dat het CBb dit standpunt heeft bevestigd. Gelet op dit alles wordt het beroep op artikel 1 lid 3 van de kaderrichtlijn verworpen.
4.11 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de thans bestreden bepalingen strijdig zijn met het NRK. Zoals de regering tijdens de behandeling in het parlement al betoogde, moeten de door de thans bestreden bepalingen opgelegde verplichtingen ingevolge het NRK worden opgelegd door de nationale regelgevende autoriteit als bedoeld in het NRK, zulks pas na een overeenkomstig de daarvoor geldende regelingen uitgevoerde analyse van de relevante markt (vergelijk het hiervóór onder 2.7 opgenomen, vereenvoudigde, schema), en niet door de nationale wetgever. Ingevolge de thans bestreden bepalingen kan de ACM voorts niet zelf beslissen of de op te leggen verplichting wel passend is; ook dit is in strijd met de bepalingen van het NRK (zie bijvoorbeeld de zaken HvJ EG 3 december 2009, Commissie/Duitsland, C-424/07, onderdeel 74; HvJ EU 11 maart 2010, Telekomunikacja Polska, C-522/08, met name de onderdelen 21-27, en HvJ EU 5 mei 2011, Deutsche Telekom, C‑543/09, onderdeel 46).