15 apr 2019
Privacy nabestaanden slachtoffer moord prevaleert boven vrijheid van meningsuiting
Vrz. Rechtbank Amsterdam 15 april 2019, IT 2750; ECLI:NL:RBAMS:2019:2691 (Boek over moordzaak) Privacyrecht. De Persgroep Nederland B.V. (hierna: 'de Persgroep'), wil een boek uitbrengen over een moordzaak. Nabestaanden van het slachtoffer in deze moordzaak hebben bezwaar tegen bepaalde passages uit dit boek, omdat deze passages volgens hen een inbreuk maken op het recht op de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Het gaat hier concreet om een afweging van enerzijds de vrijheid van meningsuiting tegenover anderzijds het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het boek zal niet in zijn geheel worden verboden, daar dit een te grote inbreuk zou vormen op de vrijheid van meningsuiting van de Persgroep. De eis bepaalde passages te verwijderen is wel toewijsbaar. Gezien de onder 4.2 genoemde bijzondere omstandigheden, die ertoe nopen een zwaar gewicht toe te kennen aan de privacybelangen van eisers, dient hier het recht op vrijheid van meningsuiting te wijken.
4.1. Het gaat in deze zaak om een botsing van twee fundamentele rechten, het recht op de vrijheid van meningsuiting van de Persgroep en [gedaagde 2] , zoals verankerd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van eisers, zoals gewaarborgd in artikel 8 van dat verdrag. Er bestaat geen rangorde tussen beide rechten. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in dit geval zwaarder weegt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
4.3. De primaire vordering in zaak 1 komt erop neer het gehele boek op voorhand te verbieden. Uit de door de Persgroep en [gedaagde 2] aangehaalde jurisprudentie volgt dat een dergelijke vordering alleen in zeer uitzonderlijke gevallen toewijsbaar is. Ook in dit geval geldt dat een boek over de zaak van [slachtoffer] en met name over het cold case onderzoek, ook wanneer dit boek privacygevoelige gegevens bevat, niet op voorhand kan worden verboden. Dit zou een te grote inbreuk vormen op de vrijheid van meningsuiting van de Persgroep en [gedaagde 2] . Bovendien zou dit in strijd komen met het ‘censuurverbod’ zoals neergelegd in artikel 7 van de Grondwet.
4.5. De subsidiaire vordering onder VI. in zaak 1 en de vordering in zaak 2 zien op het verwijderen van een aantal specifiek genoemde passages. Deze vorderingen komen gedeeltelijk – op de hierna te bespreken wijze – voor toewijzing in aanmerking. Gezien de onder 4.2 genoemde bijzondere omstandigheden, die ertoe nopen een zwaar gewicht toe te kennen aan de privacybelangen van eisers, dient hier het recht op vrijheid van meningsuiting te wijken. Dit strookt met artikel 10 lid 2 EVRM, waarin kort gezegd staat dat de uitingsvrijheid kan worden beperkt op een wijze die bij de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Gedeeltelijke toewijzing van deze vorderingen is bovendien niet in strijd met het verbod op preventieve censuur. Dat is reeds het geval omdat de Persgroep vrijwillig - zij het na sommatie - twee manuscripten van het boek ter beschikking heeft gesteld aan mrs. Korver en Van de Laar om hen in de gelegenheid te stellen hierop commentaar te leveren. Zij hebben van deze hun geboden gelegenheid gebruik gemaakt, hetgeen heeft geleid tot een aantal aanpassingen. Uiteindelijk zijn partijen het, na een langdurig onderhandelingsproces en een maandenlange correspondentie, niet eens kunnen worden over alle bezwaren, waarna deze kwestie aan de voorzieningenrechter is voorgelegd. Onder die omstandigheden is het aan de voorzieningenrechter om – kennelijk met instemming van partijen – de grenzen te trekken die de Persgroep naar eigen zeggen in het zand heeft getrokken, maar niet in marmer heeft gehouwen.