Gepubliceerd op dinsdag 27 september 2022
IT 4090
HvJ EU ||
20 sep 2022
HvJ EU 20 sep 2022, IT 4090; ECLI:EU:C:2022:703 (Strafzaken tegen VD en SR), https://itenrecht.nl/artikelen/prejudiciele-vragen-over-het-bewaren-van-persoonsgegevens-ter-bestrijding-van-marktmisbruik

Prejudiciële vragen over het bewaren van persoonsgegevens ter bestrijding van marktmisbruik

HvJ EU 20 september 2022, IT 4090; ECLI:EU:C:2022:703 (in de strafzaken tegen VD en SR) De Cour de cassation heeft het Hof drie prejudiciële vragen gesteld. De eerste vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de artikelen artikel 12, lid 2, onder a) en d) van richtlijn 2003/6 en artikel 23 lid 2 onder g) en h) van verordening nr. 596/2014, gelezen in samenhang met artikel 15 lid 1 van richtlijn 2002/58 en tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52 lid 1 van het Handvest. De verwijzende rechter wenst te vernemen of de artikelen zo moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen wettelijke maatregelen ter bestrijding van marktmisbruik die preventief voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens gedurende een jaar te rekenen vanaf de datum van registratie. Het Hof oordeelt dat dit inderdaad het geval is.

Met zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht zo moet worden uitgelegd dat een nationale rechter de werking in de tijd kan beperken van de ongeldigverklaring van nationale wettelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van het Handvest. De nationale bepalingen verplichten operatoren van elektronischecommunicatiediensten om verkeersgegevens algemeen en ongedifferentieerd te bewaren en die toestaan dat die gegevens worden meegedeeld aan de voor financiën bevoegde autoriteit zonder voorafgaande goedkeuring van een rechter of een onafhankelijke administratieve autoriteit. Het Hof oordeelt dat het Unierecht dat een nationale rechter de werking in tijd van een ongeldigverklaring niet kan beperken.

69      Wat de bewoordingen van de in de eerste vraag bedoelde bepalingen betreft, moet worden geconstateerd dat daar waar artikel 12 , lid 2, onder d), van richtlijn 2003/6 spreekt van de bevoegdheid van de voor financiën bevoegde autoriteit om „bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer te vereisen”, artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014 het heeft over de bevoegdheid van die autoriteit om „overzichten van dataverkeer waarover beleggingsondernemingen, kredietinstellingen of financiële instellingen beschikken” te vorderen en „voor zover dat door de nationale wetgeving is toegestaan, [...] bestaande verkeersgegevensoverzichten waarover een telecommunicatie-exploitant beschikt”.

70      Uit de tekst van deze bepalingen blijkt dus duidelijk dat deze enkel de bevoegdheid van die autoriteit regelen om de gegevens waarover die operatoren beschikken te „vereisen” en te „vorderen”, wat overeenkomt met toegang tot die gegevens. Voorts suggereert de verwijzing naar „bestaande” overzichten „waarover [die operatoren] beschikken”, dat de Uniewetgever niet de bedoeling heeft gehad om regels te geven voor de mogelijkheid voor de nationale wetgever om een bewaarplicht voor die overzichten in te voeren.

97      Meteen zij eraan herinnerd dat het beginsel van voorrang van het Unierecht inhoudt dat dit recht voorrang heeft op het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende bepalingen van het Unierecht, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze bepalingen is verleend. Dit beginsel brengt mee dat, indien nationale wetgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Enkel het Hof kan, bij wijze van uitzondering en om dwingende redenen van rechtszekerheid, een voorlopige opschorting toestaan van het effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft, namelijk de terzijdestelling daarvan. Een dergelijke beperking in de tijd van de werking van de door het Hof aan het Unierecht gegeven uitlegging kan slechts worden vastgesteld in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven. Aan de voorrang en de uniforme toepassing van het Unierecht zou afbreuk worden gedaan indien de nationale rechterlijke instanties bevoegd waren om, al was het maar tijdelijk, aan nationale bepalingen voorrang te geven boven het Unierecht waarmee deze bepalingen in strijd zijn (arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).