Gepubliceerd op donderdag 16 mei 2019
IT 2779
Hof ||
14 mei 2019
Hof 14 mei 2019, IT 2779; ECLI:NL:GHAMS:2019:1610 (X tegen het Parool), https://itenrecht.nl/artikelen/parool-mag-artikelen-over-vastgoedhandel-gewoon-publiceren

Parool mag artikelen over vastgoedhandel gewoon publiceren

Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2019, IEF 18468; IT 2779, ECLI:NL:GHAMS:2019:1610 (X tegen het Parool) Mediarecht. Privacyrecht. Het Parool heeft artikelen gepubliceerd over de kopers van politiepanden op de Wallen en hun banden met criminelen. De betrokken kopers vorderen te verklaren dat publicatie van de artikelen onrechtmatig is. Tevens vorderen zij het offline halen van de artikelen, een rectificatie in de krant en vergoeding van immateriële schade. Publicatie van de artikelen was niet onrechtmatig volgens de rechtbank. Nu wordt geoordeeld dat één bewering in het laatste artikel onrechtmatig was wegens het ontbreken van nuancering en/of wederhoor. De artikelen worden verder rechtmatig bevonden. Plaatsing van een rectificatie bij het laatste artikel in het digitale archief volstaat. De overige vorderingen zijn niet toewijsbaar.

3.4 Aan de orde is of publicatie van de artikelen en het twitterbericht onrechtmatig zijn jegens [appellanten] Bij de beoordeling daarvan staat voorop dat het recht van Het Parool c.s. op vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 10 EVRM slechts kan worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen. Een dergelijke beperking is gerechtvaardigd indien de uitlatingen van Het Parool onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten alle wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen. Het belang van Het Parool c.s. is er met name in gelegen dat zij zich als uitgever en medewerker(s) van een journalistiek medium in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moeten kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken, terwijl het belang van [appellanten] erin is gelegen dat zij niet lichtvaardig worden blootgesteld aan verdachtmakingen en dat hun privacy niet onnodig wordt geschonden. Bij deze belangenafweging dienen alle omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. In het onderhavige geval is daarbij van belang de mate waarin de publicaties steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Tevens is van belang de aard en ernst van de beschuldigingen, de inkleding daarvan, en de vraag of al dan niet sprake is van een bijdrage aan het publieke debat. Voorts is van betekenis in welke mate sprake is geweest van wederhoor. Ook speelt mee of [appellanten] ‘public figures’ zijn, hetgeen mee zou kunnen brengen dat zij zich meer publiciteit moeten laten welgevallen dan een willekeurig ander persoon. Tot slot is van belang in hoeverre sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.

3.6 [appellanten] werpen in de eerste plaats op dat de publicaties onvoldoende steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Het hof overweegt wat dit aangaat het volgende. In het artikel van 23 januari 2016 wordt in de eerste plaats gemeld dat [appellanten] eigenaren waren van het appartement waar [C] tussen 2006 en 2010 onderdook omdat hij werd gezocht door de politie. Dat is, op de jaartallen na, een met de feiten strokende mededeling. [appellanten] klagen erover dat het pand tussen 2007 en 2008 werd verbouwd en pas met ingang van 18 maart 2008 door hen werd verhuurd aan een zekere “ [B] ” die, volgens de eigen stellingen van [appellanten] , naar later bleek de levenspartner was van een oud-werknemer van [A] en tezamen met die levenspartner onderdak aan [C] verschafte. Het hof merkt in dit verband op dat in het kader behorend tot het artikel, waarin het weerwoord van [appellanten] is weergegeven, is vermeld dat volgens [appellanten] de verbouwing pas in 2008 heeft plaatsgevonden. Ook is in dit verband van belang dat [appellant sub 1] in het gesprek dat hij op 14 januari 2016 met [geïntimeerde sub 3] heeft gevoerd, en waarvan Het Parool een transcriptie heeft overgelegd, zelf heeft gezegd dat [A] de huurders (bedoeld is voornoemde [B] en haar partner) van het appartement in 2006 of 2007 aan hem heeft voorgedragen. [appellanten] maken bovendien niet duidelijk waarom de exacte duur van het verblijf van [C] in het appartement van wezenlijk belang zou zijn voor de interpretatie van het artikel. Kern van de boodschap is immers dat [C] gedurende enige jaren heeft gewoond in een appartement dat aan [appellanten] toebehoorde.

3.13 Tegenover de ernst van die beschuldigingen staat echter dat juist het verband tussen de vastgoedhandel, de zakelijke activiteit van [appellanten] , en criminaliteit maakt dat de inhoud van de artikelen bij kan dragen aan het publieke debat. Het is algemeen bekend dat het lokale bestuur zich grote zorgen maakt over de invloed van het criminele circuit op de handel in vastgoed, en dan met name over het verwerven door dat criminele circuit van panden in [d-straat] van Amsterdam. Het is ook bekend dat de gemeente al jaren onderzoek doet naar het bestaan van deze banden, mede in verband met beslissingen die in het kader van de Wet Bibob kunnen worden genomen. Dat de artikelen bijdragen aan het publieke debat blijkt bovendien uit de reacties van de plaatselijke politiek op die artikelen. . [appellanten] gebruiken die reactie weliswaar als grond voor de onrechtmatigheid van de artikelen, maar uit het hiervoor overwogene blijkt dat Het Parool c.s. de politiek niet hebben gevoed met onjuiste of ongegronde beweringen zodat die reactie Het Parool c.s. niet is aan te rekenen.

3.19 Het hof komt tot het volgende afweging. De inhoud van de artikelen van 23 januari 2016 en 28 januari 2016 is voldoende gegrond in het beschikbare feitenmateriaal. Ook is in die artikelen op passende wijze aandacht besteed aan de standpunten van [appellanten] De artikelen bevatten op het eerste oog weliswaar een ernstige aantijging maar de inhoud daarvan is voldoende genuanceerd in die zin dat daaruit voldoende duidelijk wordt dat een rechtstreekse band bestaat tussen [appellanten] en [A] en slechts een indirecte band tussen hen en [C] . Voorts is te concluderen dat [appellanten] door hun zakelijke activiteiten in de publieke belangstelling zijn komen te staan en dat Het Parool c.s. mede daarom aanleiding hebben kunnen zien om als bijdrage aan het publieke debat de onderhavige artikelen te publiceren. Ook staat vast dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet van indringende aard is. Een en ander maakt dat, hoewel sprake is van een zware beschuldiging en de teksten - inclusief de tekst van het twitterbericht - hier en daar genuanceerder hadden kunnen zijn, in dit geval de weegschaal dient uit te slaan in het voordeel van het recht op vrijheid van meningsuiting aan de zijde van Het Parool c.s. zodat het belang van [appellanten] om niet te worden blootgesteld aan dergelijke teksten daarvoor dient te wijken. 

3.20 Dat ligt anders voor wat betreft het artikel van 23 juni 2016, voor zover daarin is beweerd dat [appellanten] banden hadden met crimineel [C] . Het gaat om een zware beschuldiging terwijl iedere uitleg of nuancering van deze bewering ontbreekt in dit artikel. Dat had wel in de rede gelegen nu de beschreven feitelijkheden enkel wijzen op een indirecte band tussen [appellanten] en [C] . Het voert te ver om de uitleg of nuancering van de ‘banden’ bij het publiek bekend te veronderstellen. Ook iedere vorm van wederhoor ontbreekt. In het licht daarvan bevindt de beschuldiging van [appellanten] in dit artikel zich over de grens van het toelaatbare. Voor het overige is het artikel overigens niet onrechtmatig te achten jegens [appellanten]