21 sep 2021
Kopieer citeerwijze ||
Onroerend Goed tegen Maasdam Vastgoed
Meebieden door koper op internetveiling
Gerechtshof Den Haag 21 september 2021, IT 3669; ECLI:NL:GHDHA:2021:1656 (Onroerend Goed tegen Maasdam Vastgoed) Appellante heeft een winkelpand te koop aangeboden via een internetveiling. Maasdam heeft op die veiling biedingen uitgebracht. Appellante heeft op haar eigen pand ook meegeboden en was de hoogste bieder, met als onderliggende bieder Maasdam. Appellante heeft besloten het pand aan Maasdam te gunnen, en stelt dat er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen tussen appellante en Maasdam. Maasdam betwist dit. Volgens Maasdam is de gang van zaken niet geweest zoals het hoort. Zo heeft er geen onafhankelijk toezicht plaatsgevonden door een veilingnotaris en heeft appellante, zonder dat Maasdam dat wist, zelf meegeboden en zo de prijs kunstmatig opgedreven. Het hof oordeelt als volgt. Maasdam heeft ingestemd met het verkoopprotocol van appellante. Appellante had van tevoren duidelijk moeten maken dat zij zelf meebiedt. Maasdam wist dit niet en had dit redelijkerwijs ook niet hoeven te weten. De stellingen van Maasdam houden in dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet akkoord was gegaan met de voorwaarden en ook niet met de koop van het pand. Onder deze omstandigheden bestaat er, volgens het hof, geen afnameplicht voor Maasdam.
6.2 Als [appellante] al vond dat zij het recht had om mee te bieden had zij dus (minst genomen) van tevoren duidelijk moeten maken dat zij mee zou (kunnen) gaan bieden. Dit is niet gebeurd. Naar het oordeel van het hof moest [appellante] zich daarom redelijkerwijs realiseren dat Maasdam bij het akkoord gaan met de voorwaarden niet wist, en ook niet hoefde te weten, dat [appellante] mee zou kunnen bieden. Evenzeer moest [appellante] zich redelijkerwijs realiseren dat Maasdam ten tijde van het plaatsen van haar biedingen niet wist en ook niet hoefde te weten dat [appellante] daadwerkelijk meebood en aldus de prijs kunstmatig opdreef. Zowel de instemming met de voorwaarden (waaronder de voorwaarde dat elk bod onvoorwaardelijk en onherroepelijk zou zijn) als het uitbrengen van de biedingen waren aldus gebaseerd op een verkeerde veronderstelling aan de kant van Maasdam. Dat is geheel te wijten aan [appellante] zelf en komt dus voor haar rekening. De stellingen van Maasdam houden in dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet akkoord was gegaan met de voorwaarden, respectievelijk dat zij geen (hogere) biedingen zou hebben gedaan en dat dit kenbaar moet zijn geweest voor [appellante]. Dit is niet (gemotiveerd) betwist door [appellante] en het hof acht het overigens ook aannemelijk. [appellante] hamert erop dat Maasdam van tevoren wist dat [appellante] het recht had niet aan de hoogste bieder te gunnen, maar dat is iets anders. Het gaat erom dat Maasdam niet wist en ook niet hoefde te weten dat [appellante] mee zou bieden / mee bood, terwijl [appellante] had moeten begrijpen dat dit wel essentiële informatie voor haar was. Dat laatste geldt al helemaal nu Maasdam uit de voorwaarden moest begrijpen dat [appellante] de vrijheid had om niet aan de hoogste, maar aan de onderliggende bieder te gunnen.