20 sep 2022
Koopovereenkomst tokens rechtsgeldig
Gerechtshof Amsterdam 20 september 2022, IT 4091; ECLI:NL:GHAMS:2022:2712 (appellant tegen geïntimeerde) Appellant heeft MMTM tokens, een voorloper van een cryptocurrency, gekocht van Mobile Bridge Momentum. De kantonrechter heeft de overeenkomst vernietigd wegens oneerlijke handelspraktijk. Mobile Bridge Momentum is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het Hof. Het Hof heeft het vonnis van de kantonrechter vonnis vernietigd en geoordeeld dat de overeenkomst in stand moet blijven. De vordering van Mobile Bridge Momentum tot nakoming van de overeenkomst wordt wel toegewezen, het resterende bedrag van de koopprijs van de MMTM tokens moet aan Mobile Bridge Momentum worden betaald.
3.6 [geïntimeerde] heeft in hoger beroep verstek laten gaan en dus in hoger beroep op dit punt zijn stellingen niet meer aangevuld. Met in achtneming van het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer op dit punt komt het hof tot het oordeel dat de grief slaagt. Op grond van artikel 6:193a BW wordt onder handelaar verstaan: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of degene die ten behoeve van hem handelt. Dit laatste omvat de persoon die als tussenpersoon namens of voor rekening van een dergelijke handelaar optreedt (zie arrest van 24 februari 2022 van het Hof van Justitie van de EU in C-536/20 (Tiketa), punt 36, ECLI:EU:C:2022:112). Niet gesteld is dat [appellant] daadwerkelijk handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of ten behoeve van Momentum als bedrijfsmatige ander, in die zin dat hij namens Momentum de tokens aan [geïntimeerde] verkocht. Integendeel, tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] wist dat Momentum de tokens al vanaf 31 december 2018 niet meer verkocht en dat de aan hem verkochte tokens uit het privébezit van [appellant] afkomstig waren. [geïntimeerde] heeft ook niet betwist dat het visitekaartje van [appellant] persoonlijk was en niet was uitgegeven door Momentum. Dat [appellant] voor zichzelf beroeps- of bedrijfsmatig handelde, is niet komen vast te staan. Ook overigens heeft [geïntimeerde] , naar het oordeel van het hof, onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [appellant] bedrijfs- of beroepsmatig handelde. Ook de schriftelijke verklaring van [naam] en de nadien tussen partijen gevoerde correspondentie bieden daarvoor geen aanknopingspunten. De conclusie is dat [appellant] niet als handelaar in de zin van artikel 6:193b lid 1 BW kan worden beschouwd en het daarop gebaseerde verweer van [geïntimeerde] inzake een oneerlijke handelspraktijk geen doel treft.
3.14 Nu geen van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde verweren slaagt, komt de tegenvordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van de overeenkomst niet voor toewijzing in aanmerking en is de vordering van [appellant] tot nakoming van die overeenkomst wel toewijsbaar. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat er werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan een paar aanmaningen, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijk manier samenstellen van het dossier. De vordering tot betaling van rente zal worden afgewezen voor zover die ziet op de periode vanaf 18 april 2020 tot de dag van de inleidende dagvaarding omdat [appellant] daarvoor geen grond heeft aangevoerd.