Gepubliceerd op woensdag 15 november 2017
IT 2408
Rechtbank ||
1 nov 2017
Rechtbank 1 nov 2017, IT 2408; ECLI:NL:RBNNE:2017:4160 (ING tegen De Gouden Eeuw), https://itenrecht.nl/artikelen/juwelier-had-bedacht-moeten-zijn-op-fraude-via-internetbankieren

Juwelier had bedacht moeten zijn op fraude via internetbankieren

Rechtbank Noord-Nederland 1 november 2017, IT&R 2408; ECLI:NL:RBNNE:2017:4160 (ING tegen De Gouden Eeuw). Fraude. Internetbankieren. In 2016 heeft is een significante order geplaatst bij juweliersbedrijf De Gouden Eeuw. De overboeking van deze order kwam ten laste van X. Na aangifte van X en een onderzoek van ING blijkt dat X slachtoffer is geworden van "phishing fraude", waarop ING X schadeloos heeft gesteld. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten dat De Gouden Eeuw actief betrokken is geweest bij de fraude. Er is geen wanprestatie op basis van de Voorwaarden die ING hanteert bij haar rekeningen. Van een onrechtmatige daad is evenmin sprake nu ING geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die staven dat gedaagden zich schuldig hebben gemaakt aan (schuld)heling en/of (schuld)witwassen. Er is evenwel voldoende vast komen te staan dat er sprake is van fraude. De Gouden Eeuw had kunnen weten dat bij een transactie als de onderhavige mogelijk sprake is van fraude. De betaling van het bedrag aan De Gouden Eeuw heeft plaatsgevonden zonder rechtsgrond, zodat dit bedrag teruggevorderd kan worden.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval de door ING gestelde - en door haar te bewijzen - actieve betrokkenheid van gedaagden bij fraude niet komen vast te staan. De aangifte door [X] en de verschillende verklaringen die in het kader van het fraudeonderzoek zijn afgelegd door [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , de dochter van [gedaagde 3] , [E] , [C] en [D] bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Ook het overzicht van het betalingsverkeer op de ING-rekening levert geen concreet bewijs op van de stelling dat deze gebruikt is of dat daarvan door gedaagden gebruik is laten maken ten dienste van strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank leveren ook de overige door ING aangevoerde omstandigheden - dat het hier een ongebruikelijke transactie betrof, dat gedaagden eerder bij fraudeonderzoeken betrokken zijn geweest en dat [gedaagde 2] contacten zou onderhouden in het "foute" circuit - in het licht van het hetgeen daartegen door gedaagden is aangevoerd, niet voldoende sterke aanwijzingen op dat gedaagden actief betrokken zijn geweest bij fraude. De rechtbank ziet geen aanleiding om ING toe te laten tot nader bewijs dienaangaande, nu zij niet heeft gespecificeerd dat er meer bewijsmiddelen zijn dan de door haar reeds ingebrachte bewijsmiddelen om de door haar gestelde actieve betrokkenheid bij fraude aan de zijde van gedaagden aan te tonen.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat het door ING gestelde onrechtmatig handelen door gedaagden niet is komen vast te staan. ING heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat gedaagden zich schuldig hebben gemaakt aan (schuld)heling en/of (schuld)witwassen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 4.4, wat hier onverkort heeft te gelden.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank is er evenmin aanleiding om [gedaagde 3] persoonlijk aansprakelijk te stellen voor het door ING als gevolg van de overboeking geleden nadeel. Voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. ING heeft evenwel geen concrete feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat [gedaagde 3] ter zake van de benadeling van ING (als gevolg van de overboeking en de door ING betaalde schadeloosstelling aan [X] ) persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

4.14. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat in het onderhavige geval sprake is geweest van fraude, waarvan [X] de dupe is geworden. ING heeft zulks onderbouwd aan de hand van de aangifte die namens [X] is gedaan en aan de hand van het door haar uitgevoerde onderzoek. ING heeft toegelicht hoe het in zijn algemeenheid kan gebeuren dat criminelen door middel van phishing e-mails en het aanvragen van een nieuwe SIM-kaart de beschikking kunnen krijgen over de inloggegevens en de TAN-code van klanten van ING. Deze toelichting komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. De verklaring van de heer [X] in de aangifte, dat er ook in zijn geval problemen zijn geweest met phishing e-mails en met zijn mobiele telefoon, sluit aan bij de gegeven toelichting over hoe de fraude in zijn werk gaat. Ook zijn verklaring dat er betaald is aan een bedrijf waarmee hij in het geheel niet bekend was en waarmee hij geen enkele (zakelijke) relatie onderhield, duiden erop dat [X] slachtoffer is geworden van fraude. Tot slot is niet in geschil dat de persoon in de winkel van De Gouden Eeuw, iemand anders is geweest dan de heer [X] . Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de betaling van het bedrag van € 248.934,00 door [X] aan De Gouden Eeuw zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden, zodat in beginsel op grond van artikel 6:203 lid 2 BW teruggave van een gelijk bedrag kan worden gevorderd.

4.16. De rechtbank komt daarmee toe aan het ter comparitie gevoerde verweer van De Gouden Eeuw dat zij - althans [gedaagde 2] namens haar - te goeder trouw heeft gehandeld. Het volgende wordt vooropgesteld. Wanneer een geldsom als gevolg van onverschuldigde betaling is ontvangen moet in beginsel - ongeacht de goede trouw van de ontvanger - hetzelfde bedrag worden teruggegeven als is ontvangen (artikel 6:203 lid 2 BW). Hierop kan slechts in bijzondere gevallen een uitzondering worden aanvaard voor zover te goeder trouw is ontvangen en het mede daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat er wordt teruggevorderd (vgl. gerechtshof 's-Hertogenbosch 29 oktober 2002, NJ 2003/490). Naar het oordeel van de rechtbank doet zo'n bijzonder geval zich hier niet voor. Anders dan De Gouden Eeuw betoogt, kan uit het overgelegde bankoverzicht worden afgeleid dat het bedrag dat voor de horloges is betaald voor haar bedrijf ongebruikelijk hoog was. Ook de manier waarop het hier is gegaan (een onbekende koper die een zeer snelle aankoop doet, waarbij meer wordt betaald dan gevraagd en niet direct een factuur wordt uitgeschreven) is bepaald niet alledaags te noemen. Voorts speelt mee dat gedaagden (waaronder De Gouden Eeuw zelf) in het verleden eerder te maken hebben gehad met transacties waarin zij betaald hebben gekregen met uit fraude afkomstig geld. Los van de vraag of gedaagden in die situaties zelf frauduleus hebben gehandeld - de rechtbank kan dat niet vaststellen - hadden zij kunnen weten dat bij een transactie als de onderhavige mogelijk sprake is van fraude. Door vervolgens niet om legitimatie te vragen van de onbekende klant of enige andere vorm van controle uit te oefenen, is een zodanig risico genomen dat niet geoordeeld kan worden dat De Gouden Eeuw redelijkerwijze geen rekening behoefde te houden met een verplichting tot teruggave. Het standpunt van De Gouden Eeuw dat ING haar klanten onvoldoende heeft gewaarschuwd voor phishing, wat daar verder ook van zij, doet daaraan niet af. Ook het verweer van De Gouden Eeuw dat ING zelf debet is geweest aan deze situatie - hetgeen uitdrukkelijk is betwist - wordt door de rechtbank als zijnde onvoldoende onderbouwd verworpen; de overgelegde krantenberichten bieden daarvoor geen concrete aanwijzingen.