5 mrt 2025
Kopieer citeerwijze ||
Stichting Data Bescherming Nederland tegen Amazon en The Privacy Collective
Incident tot voeging in collectieve WAMCA-procedure tegen Amazon afgewezen

Rb. Rotterdam 5 maart 2025, IT 4818; ECLI:NL:RBROT:2025:2981 (Stichting Data Bescherming Nederland tegen Amazon en The Privacy Collective). Deze zaak gaat over een collectieve actie van Stichting Data Bescherming Nederland (SDBN), die opkomt voor de belangen van accounthouders van Amazon in Nederland. De vorderingen vallen onder de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). SDBN stelt dat Amazon persoonsgegevens van accounthouders verwerkt in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). In een tussenvonnis van 13 november 2024 oordeelt de rechtbank dat het nodig is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), onder meer over de verhouding tussen de ontvankelijkheidseisen van de WAMCA en die van de AVG, en over de mogelijkheid voor een belangenorganisatie om schadevergoeding te vorderen op basis van de AVG. The Privacy Collective (TPC) vraagt in dit incident om zich te mogen voegen aan de zijde van SDBN, zodat zij zich kan uitlaten over de voorgenomen prejudiciële vragen. TPC voert aan dat zij zelf ook een vergelijkbare collectieve actie voert bij de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam. De antwoorden van het HvJEU zouden volgens haar invloed kunnen hebben op haar ontvankelijkheid en de privacyrechten van haar achterban, met name als het gaat om het vorderen van schadevergoeding. Zowel Amazon als SDBN voeren gemotiveerd verweer en verzoeken de rechtbank de vordering af te wijzen.
De rechtbank oordeelt dat TPC zich niet mag voegen aan de zijde van SDBN. De vorderingen van SDBN zijn ingesteld op basis van artikel 3:305a BW en vallen onder het WAMCA-procesrecht. Volgens de rechtbank volgt uit het systeem van de WAMCA dat er geen ruimte is voor voeging van een andere belangenorganisatie aan de kant van de eiser. Belangenorganisaties moeten zich binnen een bepaalde termijn melden, waarna één exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen. Toestaan dat TPC zich alsnog voegt zou dit gesloten systeem doorkruisen.
Verder stelt de rechtbank dat het stellen van prejudiciële vragen niet geldt als een incident waarbij voeging volgens artikel 217 Rv mogelijk is. Die beslissing maakt deel uit van de instructie van de zaak en raakt ook inhoudelijke geschilpunten. TPC wil zich enkel kunnen uitlaten over de vragen en schriftelijke opmerkingen indienen bij het HvJEU. Maar volgens artikel 23 van het Statuut van het HvJEU en artikel 96 van het reglement van procesvoering is dat alleen toegestaan voor specifieke partijen, zoals lidstaten en EU-instellingen. TPC valt daar niet onder. De rechtbank oordeelt dat TPC geen partij is in het hoofdgeding en dat zij zich alleen wil mengen in de procedure bij het HvJEU, zonder actieve rol in de hoofdzaak. Dat is volgens vaste rechtspraak van het HvJEU niet toegestaan. De rechtbank wijst daarom de vordering van TPC af en veroordeelt haar in de proceskosten van zowel SDBN als Amazon.
4.3. SDBN heeft haar collectieve vorderingen in de hoofdzaak ingesteld op grond van artikel 3:305a BW. Deze vorderingen vallen daarmee onder het WAMCA-procesrecht2. Het WAMCA-procesrecht sluit de toepassing van artikel 217 Rv niet met zoveel woorden uit, maar uit het systeem van de WAMCA vloeit voort dat voor voeging van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW aan de kant van de eiser (hier SDBN) in een WAMCA-procedure geen plaats is. De WAMCA kent een systeem waarbij verschillende belangenorganisaties gelijksoortige vorderingen kunnen instellen (artikel 1018d Rv). Na het verstrijken van de termijn in artikel 1018d Rv, kunnen andere belangenorganisaties niet meer deelnemen. Vervolgens wordt één exclusieve belangenbehartiger aangewezen, die de andere eisende belangenorganisatie(s) in de procedure zal vertegenwoordigen (artikel 1018e Rv). Als voeging aan de zijde van de eisende partij wel mogelijk zou zijn, dan zou dit door de wetgever gekozen gesloten systeem (kunnen) worden doorkruist3.
4.8. Partijen in het hoofdgeding zijn degenen die de verwijzende rechter overeenkomstig het nationale procesrecht als zodanig heeft aangeduid (artikel 97 lid 1 Reglement voor de procesvoering van het HvJEU). Naar vaste jurisprudentie van het HvJEU kan een (rechts)persoon echter geen partij in het hoofdgeding zijn en niet worden toegelaten tot de prejudiciële verwijzingsprocedure als deze partij het verzoek tot interventie bij de nationale rechter niet indient om een actieve rol te spelen in het verdere verloop van de procedure voor die rechter, maar enkel om deel te nemen aan de procedure voor het Hof (zie HvJEU 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655 (Orizzonte Salute) onder 35 en HvJEU 4 oktober 2024, C-650/22, ECLI:EU:C:2024:824 (FIFA) onder 56).