18 mrt 2021
Implementatie anti-witwasrichtlijn behoeft geen buitenwerkingstelling
Vzr. Rechtbank Den Haag 18 maart 2021, IT 3447, ECLI:NL:RBDHA:2021:2457 (Privacy First tegen de Staat) Door middel van een verplichte implementatie van de vierde en vijfde anti-witwasrichtlijn heeft de Staat wetgeving aangenomen die verplichte registratie van persoonsgegevens van UBO’s (Ultimate Beneficial Owners, bijv. een vennootschap) in het UBO-register en de daarin geregelde openbare toegankelijkheid van deze gegevens gebiedt. Privacy First vordert (voorlopige) buitenwerkingstelling van deze wetgeving. De voorzieningenrechter wijst deze vordering echter af, omdat deze geen grond kan vinden voor een buitenwerkingstelling.
4.3. Privacy First beoogt met dit kortgeding primair buitenwerkingstelling en subsidiair voorlopige buitenwerkingstelling van twee elementen van de Nederlandse UBO-wetgeving te bewerkstelligen, te weten de in de Handelsregisterwet neergelegde verplichting tot het registreren van persoonsgegevens van UBO’s in het UBO-register en de eveneens in de Handelsregisterwet geregelde openbare toegankelijkheid van een deel van deze gegevens (de zogenoemde algemene gegevens). Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, zal een toewijzing van zowel het primair als het subsidiair gevorderde ertoe leiden dat de Staat niet langer voldoet aan de uit hoofde van artikel 30 van AMLD5 op hem rustende verplichting tot het inrichten van een nationaal openbaar UBO-register. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat zolang AMLD5 onverkort van kracht is, de Staat niet in een positie gebracht kan worden waarin hij evident in strijd handelt met die richtlijn. Zoals Privacy First zelf ook erkent, is het oordeel over de rechtmatigheid van een Europese richtlijn voorbehouden aan het HvJEU. Niet ter discussie staat dat het HvJEU zich tot op heden niet over de rechtmatigheid van het door AMLD4 en AMLD5 voorgeschreven openbare UBO-register heeft uitgesproken. Bij die stand van zaken is er voor de voorzieningenrechter in kort geding geen ruimte voor een toets van de rechtmatigheid van de door Privacy First ter discussie gestelde onderdelen van de Nederlandse implementatiewetgeving, die immers een directe vertaling vormen van dwingend voorgeschreven bepalingen uit AMLD4 en AMLD5. Met de door Privacy First beoogde toets van onderdelen van de Handelsregisterwet op onmiskenbare onverbindendheid, verlangt Privacy First immers (indirect) tevens een oordeel over de rechtmatigheid van AMLD4 en AMLD5, voor zover het de verplichting betreft tot het inrichten van een nationaal openbaar UBO-register. Privacy First loopt daarmee in feite op de muziek vooruit. In zoverre verschilt de onderhavige procedure wezenlijk van de door Privacy First aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 11 maart 2015 (ECLI:RBDHA:2015:2498) over de Wet Bewaarplicht Telecommunicatiegegevens. In die zaak kon de voorzieningenrechter die wet in kort geding buiten werking stellen omdat het HvJEU op dat moment reeds de Europeesrechtelijke basis van die wet, te weten de zogenoemde Dataretentierichtlijn 2006/24/EG, onverbindend had verklaard. Ook het beroep op het vonnis van de rechtbank van 5 februari 2020 (ECLI:RBDHA:2020:865), waarin de zogenoemde SyRI-wetgeving wegens strijd met artikel 8 EVRM onverbindend is verklaard, kan Privacy First niet baten, aangezien die wetgeving geen implementatie van een Europese richtlijn betrof. De primaire en subsidiaire vordering van Privacy First liggen reeds op grond van het voorgaande voor afwijzing gereed.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van Privacy First dient te worden afgewezen. Privacy First zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).