Gepubliceerd op dinsdag 30 maart 2021
IT 3462
HvJ EU ||
25 mrt 2021
HvJ EU 25 mrt 2021, IT 3462; (Deutsche Telekom AG tegen de Commissie), https://itenrecht.nl/artikelen/hvj-eu-wijst-de-hogere-voorzieningen-van-slovak-telekom-en-deutsche-telekom-af

HvJ EU wijst de hogere voorzieningen van Slovak Telekom en Deutsche Telekom af

HvJ EU 25 maart 2021, IT 3462, ECLI:EU:C:2021:238 (Deutsche Telekom AG tegen de Commissie) en HvJ EU 25 maart 2021, IT 3462, ECLI:EU:C:2021:239 (Slovak Telekom tegen de Commissie) Slovak Telekom (ST) biedt als gevestigde telecomexploitant in Slowakije breedbanddiensten aan op haar koper- en glasvezelnetten met Deutsche Telekom AG (DT) als moedermaatschappij. De Slowaakse regelgevende instantie op het gebied van telecommunicatie heeft op 8 maart 2005 een besluit vastgesteld waarbij zij ST heeft aangewezen als de exploitant die over een aanmerkelijke macht beschikt op de wholesalemarkt voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk. De Europese Commissie was van mening dat ST vervolgens deze machtspositie heeft misbruikt en heeft daarom ST en DT een geldboete opgelegd. Het Gerecht heeft dit besluit vervolgens gedeeltelijk nietig verklaard en een nieuwe boete vastgesteld. Het Hof heeft nu de door ST en DT ingestelde hogere voorzieningen afgewezen en heeft in dit kader de strekking van het arrest Bronner verduidelijkt met betrekking tot de vraag in hoeverre een weigering om toegang te verlenen tot de infrastructuur van een onderneming met een machtspositie misbruik oplevert in de zin van artikel 102 VWEU.

Wanneer een onderneming met een machtspositie wel toegang tot haar infrastructuur verleent, maar onbillijke voorwaarden stelt voor die toegang, zijn de door het Hof in het arrest Bronner uiteengezette voorwaarden daarentegen niet van toepassing. Hoewel zulke gedragingen een vorm van misbruik kunnen zijn omdat zij de mededinging op de betrokken markten kunnen verstoren, kunnen zij niet worden gelijkgesteld aan een weigering van een onderneming met een machtspositie om toegang te verlenen tot haar infrastructuur, aangezien de mededingingsautoriteiten die onderneming niet kunnen dwingen om toegang tot haar infrastructuur te verlenen, nu die reeds verleend is. De maatregelen die in dergelijke gevallen dienen te worden genomen, zullen de contractvrijheid en het eigendomsrecht van de onderneming met een machtspositie derhalve minder inperken dan de verplichting om toegang te verlenen tot haar infrastructuur die zij uitsluitend voor haar eigen werkzaamheden gebruikte.

Volgens de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen is ST verplicht om concurrerende ondernemingen toegang tot haar aansluitnetwerk te verlenen. Zij kon dus die toegang niet weigeren en heeft dat ook niet echt gedaan. Wel heeft ST bij de vaststelling van de toegangsvoorwaarden die in het litigieuze besluit aan de orde zijn, gebruikgemaakt van haar beslissingsautonomie om de voorwaarden voor die toegang vast te leggen. Aangezien deze voorwaarden geen toegangsweigering vormen die vergelijkbaar is met de toegangsweigering die in het arrest Bronner aan de orde was, zijn de door het Hof in dat arrest uiteengezette voorwaarden niet op het onderhavige geval van toepassing. Anders dan ST en DT hebben betoogd, hoefde de Commissie dus niet aan te tonen dat de toegang tot het aansluitnetwerk van ST onontbeerlijk was voor de toetreding van concurrerende ondernemingen tot de markt, om de betwiste toegangsvoorwaarden als misbruik van machtspositie te kunnen aanmerken.