5 apr 2023
Groene Hart Ziekenhuis veroordeeld tot betaling
Rechtbank Den Haag 5 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8753, IT 4337, LSR 2198 (Medned/Stichting Groene Hart) De rechtbank doet in deze zaak uitspraak over het geschil tussen Medned Information Consultancy (hierna: Medned) en Stichting Groene Hart Ziekenhuis (Hierna: Groene Hart). Medned levert medische software aan Groene Hart. Deze software voldoet niet meer aan de eisen die Groene Hart aan deze software stelt en zij wisselt van leverancier. Wel neemt zij een ‘raadpleegpakket’ af bij Medned, om bij oude patiëntgegevens te kunnen komen. Daartoe hebben zij nadere overeenkomsten gesloten. Groene Hart stelt nu dat Medned misbruik maakt van haar machtspositie om, middels naheffingspercentages in de facturen, zoveel mogelijk geld van het Groene Hart te ontvangen. Ook zou Medned de implementatie van het raadpleegpakket opzettelijk vertragen. Hierom laat zij enkele facturen van Medned onbetaald. Medned vordert betaling van de facturen.
Groene Hart vordert in reconventie matiging van de facturen, omdat Medned de implementatie vertraagd zou hebben. De rechtbank legt de nadere overeenkomsten uit aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hieruit blijkt dat Groene Hart en Medned afspraken hebben gemaakt over de heffingen. Hoewel deze afspraken niet in het voordeel van Groene Hart zijn, is er geen reden om een andere uitleg van de overeenkomst aan te nemen. De vertragingen die bij implementatie van het raadpleegsysteem zijn ontstaan zijn, volgens de rechter, aan Groene Hart zelf te wijten. Zij had de contractuele verplichting om een geschikte omgeving voor de software op te leveren, wat zij lange tijd niet heeft gedaan. Groene Hart wordt veroordeeld tot het betalen van de facturen van Medned.
5.12 Evenmin heeft GHZ voldoende feiten en omstandigheden gesteld waarom MIC zich in redelijkheid niet op de in de overeenkomst neergelegde toeslag van 20% mag beroepen. De stelling van GHZ dat een dergelijke toeslag ongebruikelijk is in de branche acht de rechtbank in ieder geval onvoldoende en bovendien heeft GHZ ook niet aangetoond dat deze stelling juist is. De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van GHZ dat een toeslag van 20% onredelijk is omdat MIC eerder, te weten in de overeenkomst van 2014, nog een toeslag van 5% hanteerde bij voortijdige opzegging en zij er daarom op mocht vertrouwen dat MIC bij voortijdige opzegging van de overeenkomst van 2019 een vergelijkbare toeslag zou hanteren. Bij lezing van de overeenkomst van 2014 blijkt dat deze overeenkomst een andere strekking heeft dan de overeenkomst van 2019. De overeenkomst van 2014 ging in op 14 september 2014 en had een geldigheidsduur van 2,5 jaar (niet tussentijds opzegbaar) en kon optioneel worden verlengd met nog eens 2,5 jaar. Gedurende de optionele verlenging kon de overeenkomst van 2014 wel tussentijds worden beëindigd door GHZ met een opzegtermijn van twee kalenderkwartalen. In verband met deze kortere opzegtermijn zou er na afloop van de vaste looptijd van 2,5 jaar en dus vanaf 14 maart 2017 een opslag van 5% in rekening worden gebracht op alle licentiekosten. Dit betreft dus geen toeslag over de al in rekening gebrachte licentiekosten in verband met een eerdere beëindiging van de overeenkomst, maar een opslag over de toekomstige licentiekosten vanwege meer flexibiliteit in het opzeggen van de overeenkomst. De conclusie dat een toeslag van 20% bij eerdere opzegging van een kortere overeenkomst niet redelijk zou zijn, kan dus niet worden getrokken op basis van de overeenkomst van 2014.