9 aug 2022
Uitspraak ingezonden door Jordi Bierens, Pels Rijcken.
Gevorderde verbod gedeeltelijk noodzakelijk
Hof Den Haag 9 augustus 2022, IT 4034; ECLI:NL:GHDHA:2022:1499 (appellant tegen de Staat) Appellant had ongevraagd persoonsgegevens van twee medewerkers van de belastingdienst op een website en op twitter geplaatst. De staat heeft appellant verzocht deze gegevens te verwijderen, maar dit heeft hij niet gedaan. De Staat is hierop een kort geding begonnen. De voorzieningenrechter heeft appellant bevolen de persoonsgegevens te verwijderen en heeft appellant daarnaast verboden om in de toekomst nog persoonsgegevens te openbaren. Appellant is in hoger beroep gekomen en stelt dat hij niet aansprakelijk is en dat het verbod om in de toekomst nog persoonsgegevens openbaar te maken, te ruim is.
Door het hof wordt geoordeeld dat appellant zelf de namen en profielfoto’s van de twee medewerkers online heeft gezet. Het hof meent daarnaast dat de voorzieningenrechter de juiste persoon, namelijk appellant, heeft bevolen de namen en profielfoto’s te verwijderen. Het hof bevestigt in zoverre het vonnis van de voorzieningenrechter. Wat betreft het verbod om in de toekomst nog persoonsgegevens openbaar te maken, acht het hof dat dit verbod noodzakelijk is. Het hof meent echter dat het niet noodzakelijk is dat zo’n verbod ziet op alle medewerkers van de Staat die werkzaam zijn in een niet bestuurlijke functie. Er is onvoldoende gebleken dat de dreiging reëel is voor alle medewerkers zodat een publicatieverbod voor alle medewerkers gerechtvaardigd zou zijn. Het hof komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt.
5.2. De grief slaagt niet. Het hof overweegt daartoe dat [appellant] , terwijl hij de beheerder van de website was, zelf (en niet iemand anders) bij een bericht van zijn hand de namen en profielfoto’s van de twee ambtenaren op de website heeft gezet. Hij kon daarom kort daarna worden aangesproken om deze gegevens weer te (doen) verwijderen, zoals de voorzieningenrechter hem heeft bevolen.
5.4. Kortom, de voorzieningenrechter was bij [appellant] aan het juiste adres met zijn bevel om de namen en foto’s van de twee ambtenaren, verwijzingen en hyperlinks naar hun social media-kanalen en de suggestie van malafide praktijken door deze ambtenaren te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden en hij heeft ook terecht het bevel aan [appellant] gericht om een verzoek bij de internetzoekmachine Google in te (doen) dienen om het artikel en alle verwijzingen te (doen) verwijderen uit de zoekresultaten en uit het cachegeheugen (de bevelen I en III, zoals beslist onder 5.1 en 5.3). Het hof zal het vonnis in zoverre bekrachtigen.
5.7. Het hof vindt het vooralsnog noodzakelijk om een rechterlijk bevel aan [appellant] te geven. [appellant] heeft meermalen persoonsgegevens van mensen gepubliceerd zonder hun toestemming en op alleen vragen (verzoeken) om de persoonsgegevens te verwijderen en verwijderd te houden, reageert [appellant] niet of onvoldoende. Naar aanleiding van het eerste verzoek van de Staat in november 2020 heeft [appellant] weliswaar de achternamen van de twee ambtenaren gedeeltelijk verwijderd, maar in plaats daarvan links naar hun LinkedIn-profielen geplaatst (of laten plaatsen) en ook de foto’s er bij laten staan. Na een tweede verzoek zijn de foto’s verwijderd, maar bleven de links naar de LinkedIn-profielen staan. De suggestie dat de twee ambtenaren geheime malafide praktijken verrichten, bleef ook staan. Naar aanleiding van de verzoeken verzond [appellant] zelfs nieuwe (twitter)berichten met de namen (en andere persoonsgegevens) van de ambtenaren en na het vonnis van de voorzieningenrechter zijn de namen in andere vorm opnieuw op de website geplaatst, namelijk door openbaarmaking van de ongeanonimiseerde tekst van het vonnis. Kortom, alleen gemotiveerd vragen om geen persoonsgegevens meer openbaar te maken, is vooralsnog voor [appellant] niet genoeg.
5.10. Hoewel het vooralsnog, gezien het voorgaande, noodzakelijk is om aan [appellant] een verbod onder dwangsom op te leggen, acht het hof het niet noodzakelijk dat zo’n verbod ziet op alle medewerkers van de Staat die werkzaam zijn in een niet bestuurlijke functie, zoals de voorzieningenrechter het heeft geformuleerd.