10 sep 2019
Geen verplichting tot verwijdering BKR-registratie
Hof Amsterdam 10 september 2019, IT 2864; ECLI:NL:GHAMS:2019:3352 (Appelant tegen Hoist Finance AB) Appellant heeft een aanzienlijke schuldenlast gehad waarvan hij slechts een klein deel heeft voldaan. Er werd een vordering op appellant overgedragen aan Hoist. Is er voldoende reden om Hoist te verplichten om de ten laste van appellant verrichte BKR-registratie te doen verwijderen? De BKR-registratie en handhaving daarvan is, mede gelet op de doelstelling van een BKR-registratie, niet disproportioneel noch in strijd met het subsidiariteitsvereiste. Daarnaast mist appellant een aannemelijk zwaarwegend belang bij de verwijdering van de BKR-registratie is. Appellant kan aldus geen verwijdering van de BKR-registratie van Hoist afdwingen.
2.5. Hetgeen [appellant] aanvoert is door hem niet of nauwelijks feitelijk onderbouwd en laat ook overigens de conclusie dat hij zich in het verleden aan wanbetaling schuldig heeft gemaakt onverlet. Zo is door hem niet bestreden dat zijn schuldenlast aan het begin van het WSNP-traject € 170.000,- bedroeg, dat hij meerdere schuldeisers had en dat het grootste deel van zijn schuldenlast in het kader van het akkoord is afgeboekt (Hoist heeft onbestreden gesteld dat zij 8,7% van haar vordering voldaan heeft gekregen en een bedrag van bijna € 20.000,- heeft moeten afboeken). Voorts heeft hij niet bestreden (en geen verklaring gegeven voor het feit) dat, zoals Hoist stelt, de verbetering van zijn inkomenspositie doordat hij in loondienst is getreden eerst op de datum van de beëindiging van het WSNP-traject heeft plaatsgevonden. Op zichzelf beschouwd is de BKR-registratie en handhaving daarvan tot 4 februari 2020 in het licht van dit een en ander ook gelet op de doelstelling van een BKR-registratie (die zoals de kantonrechter terecht in rov. 4.1 overweegt tweeledig is: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering en andere financiële problemen en anderzijds het bijdragen aan het beperken van de financiële risico’s van kredietaanbieders en aan het bestrijden van misbruik en fraude) niet als disproportioneel noch als in strijd met het subsidiariteitsvereiste aan te merken.
2.6. Dit laatste wordt niet anders indien in de beoordeling de door [appellant] aangevoerde belangen worden betrokken. [appellant] stelt dat hij thans zijn gedurende het WSNP-traject verkochte woning kan terugkopen (doch als gevolg van de BKR-registratie de door hem daartoe aangezochte bank niet bereid is de vereiste financiering te verstrekken), dat deze terugkoop zal meebrengen dat zijn maandlasten zullen dalen en dat te verwachten valt dat de gezondheidstoestand van zijn zoon, die aan allergische klachten lijdt (met name allergie voor boom- en graspollen), als gevolg van de verhuizing zal verbeteren.
[appellant] stelt echter niet dat de bereidheid van de huidige eigenaar om zijn voormalige woonhuis aan hem terug te verkopen na afloop van de nog lopende termijn van de BKR-registratie (vanaf de datum van dit arrest ongeveer vijf maanden) niet meer zal bestaan noch licht hij toe waarom de stuifmeelconcentratie rond de – naar vaststaat – twee niet ver van elkaar en in qua vegetatie gelijksoortige woonwijken gelegen woonhuizen zodanig zou verschillen dat dit van relevante invloed zou kunnen zijn op de gezondheidstoestand van zijn (inmiddels overigens meerderjarige) zoon. Dat sprake is van het door [appellant] gestelde zwaarwegende belang bij de verwijdering van de BKR-registratie is in het licht van dit een en ander onvoldoende aannemelijk geworden.
2.7. Het voorgaande brengt mee dat geen van de door [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter gerichte grieven tot een andere uitkomst van het geding kan leiden en deze derhalve alle falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd, [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.