Broncode buiten functie of opdracht ontwikkeld?
Uit de oude doos. Rechtbank ‘s Gravenhage, 20 februari 2008, HA ZA 07-1310 (LJN: BD5822). Art. 7 Aw. Een werknemer van de Centrale Archief Selectiedienst (CAS), vordert een verklaring voor recht dat hij auteursrechthebbende is op bepaalde broncodes. Deze broncodes zijn door de werknemer deels in eigen beheer en in privétijd ontwikkeld. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt dat sprake is van werkgeversauteursrecht van de Staat. Met dank aan Hans Jansen, Vondst Advocaten.
De zaak betreft een specialist digitalisering, tevens applicatiebeheerder, die in vaste dienst is van CAS en software heeft ontwikkeld. De rechtbank overweegt terzake in r.o. 2.5:
"Gedeelten van de broncode zijn door X in eigen beheer, in privétijd ontwikkeld en zonder het management te informeren toegepast bij de ontwikkeling van de applicaties t.b.v. de handelingenbank en het fotoarchief DLG.
Daarnaast heeft X de passage "copyright 2006 X" zonder medeweten van het management vermeld in de bronvermelding van bovengenoemde applicaties."
CAS claimt rechthebbende te zijn op deze software uit hoofde van art. 7 Aw. De werknemer weigert gehoor te geven aan een dienstbevel de broncodes van applicaties (waarop hij auteursrecht claimt) af te staan, waarop ontslag volgt.
De belangrijkste overwegingen:
"4.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of het ontwikkelen van deze applicaties tot de taakomschrijving van de functies van X moet worden gerekend, zoals de Staat primair stelt en waarvoor bepaald aanwijzingen bestaan (1), maar door X wordt bestreden. Volgens de eigen uitingen van X betreft het hier immers hem door zijn werkgever opgedragen taken die hij heeft uitgevoerd en zodoende blijkbaar heeft aanvaard. Hij heeft bij herhaling in de in 2.4. weergegeven e-mailwisseling schriftelijk aangegeven dat het hem (mondeling) opgedragen taken betrof, waarvan hij (slechts) schriftelijke bevestiging verlangde. Dus gesteld al dat dit taken zouden zijn die niet binnen het kader van de normale werkzaamheden van X vielen, dan betreft het hier ook volgens X zelf werkzaamheden volgens uitdrukkelijke opdracht van CAS, hetgeen auteursrechtelijk eveneens makerschap in de zin van art. 7 Aw schept voor de Staat (2). In zijn e-mail van 13 maart 2006 somt X deze opgedragen taken nota bene zelf nauwkeurig op, op verzoek van het interimhoofd personeelszaken. Dat hij meende dat deze taken buiten zijn functieomschrijvingen vielen, wat een standpunt is dat niet door de Staat wordt gedeeld, is dan ook voor de vraag wie het auteursrechtelijke makerschap kan claimen, niet relevant. Dat X aan deze duidelijk ingenomen positie in zijn schriftelijke verklaring, die als comparitiestuk is ingediend als reactie op het gestelde bij antwoord onder 8, een andere draai probeert te geven – evenals in zijn gesprek met de directeur van CAS op 6 juni 2006, moet falen. In die reactie staat ook op verscheidene plaatsen dat de directeur althans de leidinggevenden van CAS hem (weliswaar) zouden hebben aangemoedigd door te gaan op de door hem ingeslagen weg, maar dat hem (anderzijds) geen opdracht tot het verrichten van de litigieuze werkzaamheden zou zijn gegeven. Dat is slecht te volgen en moet worden verworpen.
4.4. De opdrachten liggen naar het oordeel van de rechtbank alleszins in het bereik van de taken van X op het terrein van digitaal archiefbeheer en zijn in die zin alleen al niet onbegrijpelijk of onaannemelijk. Ook zijn deze goed te begrijpen tegen de achtergrond van de wens binnen CAS om in intern beheer tot ontsluiting via internet van de Handelingenbank te komen, nadat de betreffende relatie met een externe leverancier was opgezegd. Dat daartoe door de directeur van CAS in 2005 een brede mondelinge opdracht is gegeven aan drie medewerkers, onder wie X, die door dezen is aanvaard, is door de Staat zodanig gesubstantieerd gesteld, mede aan de hand van productie II met 7 bijlagen bij de comparitiestukken zijdens de Staat, dat de onvoldoende gemotiveerde ontkenning daarvan door X ter comparitie daartegenover te weinig gewicht in de schaal legt. Ook heeft X zelf nog in mei 2006 met twee andere medewerkers van CAS een presentatie gegeven van de Handelingenbank met de nieuwe applicaties in het kader van het zogenoemde IPS-beraad op het ministerie van Economische Zaken in Den Haag, uitdrukkelijk onder de paraplu van zijn toenmalige werkgever.
4.5. Pas nadat X geen schriftelijke bevestiging van deze aan hem opgedragen taken verkreeg – dat dat niet gebeurde, zo is door de Staat ter comparitie verduidelijkt, lag aan de omstandigheid dat de Staat meende dat dit werk gewoon bij de functies van X hoorde, zodat men de noodzaak van schriftelijke bevestiging niet inzag – is X opeens gaan stellen dat hij zulks ook niet langer als opgedragen taken beschouwde, zoals hij al had aangekondigd in de laatste strofe van zijn e-mail van 27 maart 2006. X heeft ter comparitie verklaard dat hij zonder medeweten van zijn superieuren en aanvankelijk zonder auteursrechtvoorbehoud de betreffende applicaties op de systemen van CAS heeft gezet, maar ook toen al van mening was dat hij daar zelf auteursrechten op bezat. Dat laatste blijkt evenwel nergens uit. Hij heeft tevens ter zitting verklaard dat indien de schriftelijke bevestiging als door hem verlangd zou zijn verschaft, hij daar verder in zou hebben berust, omdat het hem om de erkenning zou zijn te doen – iets wat in zijn optiek overigens inmiddels een gepasseerd station zou zijn.
4.6. Deze opstelling van X is andermaal slecht te volgen. Het is innerlijk tegenstrijdig om enerzijds te erkennen dat hem (programmeer- en ontwikkel)taken zijn opgedragen als gespecificeerd in zijn eigen e-mail van 13 maart 2006, maar bij uitblijven van de verlangde schriftelijke bevestiging daarvan door zijn werkgever (waarvan onduidelijk is gebleven wat de ratio daarvoor precies is, mogelijk om voor hemzelf duidelijkheid te verkrijgen over de precieze omvang van zijn takenpakket, vgl. hiervoor in 2.7. ) opeens te stellen dat het geen opgedragen taken betrof. Alleen omdat hij meende dat deze taken zijn functie te buiten gingen, heeft hij in dit aldus escalerende arbeidsconflict naderhand opeens gesteld deze als niet langer opgedragen te beschouwen en is hij zich vervolgens op eigen auteursrechten van de applicaties gaan beroepen.
4.7. Deze auteursrechtelijke claim van X moet falen. Het auteursrecht op de ontwerpen voor de ten processe bedoelde applicaties berust, als gezegd, ingevolge art. 7 Aw bij de Staat als toenmalige werkgever van X. Dat de applicaties grotendeels in vrije tijd en thuis zouden zijn ontwikkeld, zoals X ten slotte nog stelt, maar de Staat betwist, is bovendien – zo al relevant, gelet op de vaststaande (incidentele) opdracht – onvoldoende aannemelijk gemaakt door X. Voor zover nog bewijsbaar na te gaan, is het betreffende werk in ieder geval ook en wel in substantiële mate verricht op de werkplek van X bij CAS."
Lees de uitspraak hier.