6 aug 2018
Boek moordenaars Marianne Vaatstra moet publicatie staken vanwege onvoldoende gefundeerde zeer ernstige beschuldigingen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 augustus 2019, IT 2829, ECLI ECLI:NL:GHARL:2019:6342 (Boek over moordzaak) Appellant heeft een boek geschreven over de moord op Marianne Vaatstra, en de (volgens hem) werkelijke dader. Geïntimeerde wordt in dit boek genoemd. Geïntimeerde heeft onder meer gevorderd publicatie’s van stukken waarin hij op negatieve wijze voor komt te staken en gestaakt te houden. In dit hoger beroep gaat het in de kern om het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, tegenover het recht om vrij te kunnen uiten. Deze twee rechten weegt het hof tegen elkaar af, waarbij als uitgangspunt geldt dat beide rechten even zwaar wegen. Na alle relevante omstandigheden in aanmerking te hebben genomen is de conclusie dat de onvoldoende gefundeerde zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van geïntimeerde een ernstige aantasting vormt van zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het recht hiervan gevrijwaard te worden weegt zwaarder dan het recht om vrij te kunnen uiten.
4.4 Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in deze zaak zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden. Uitgangspunt bij die afweging is dat beide rechten in beginsel gelijkwaardig zijn. Het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, brengt mee dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het desbetreffende tweede lid van artikel 8 en artikel 10 EVRM. (zie HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210 en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230). Deze toetsing dient in één keer te geschieden.
4.5 Wat betreft bij de afweging in aanmerking te nemen omstandigheden, zoekt het hof aanknoping bij de volgende in de rechtspraak geformuleerde gezichtspunten;
- de aard van de gepubliceerde beschuldigingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die beschuldigingen betrekking hebben,
- de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die de publicaties aan de kaak beogen te stellen,
- de mate waarin ten tijde van de publicaties de beschuldigingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal,
- e inkleding van de beschuldigingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c genoemde factoren,
- de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicaties, het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden,
- de mate van zorgvuldigheid van het aan de publicaties ten grondslag gelegde onderzoek,
- een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen, en
- de zwaarte van de opgelegde sanctie.
(zie o.a. HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD221, EHRM 7 februari 2012, ECLI:NL:XX:2012:BW0604 en EHRM 7 februari 2012, ECLI:NL:XX:2012:BW0603).4.21 Al deze omstandigheden afwegend, is het hof van oordeel dat de onvoldoende gefundeerde zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde] , gelet op de emotionele schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden en nog steeds lijdt, een ernstige aantasting vormt van zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, waaronder het door hem ingeroepen recht op bescherming van de goede naam. Het hof is van oordeel dat het recht van [geïntimeerde] om van een dergelijke inbreuk gevrijwaard te blijven, in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden zwaarder weegt dan het recht van [appellant] op vrijheid van meningsuiting. Daarbij neemt het hof aan dat [appellant] in zijn publicaties ook zonder het noemen van de volledige naam van [geïntimeerde] de door hem gestelde misstand op genoegzame wijze aan de kaak had kunnen stellen.