Gepubliceerd op vrijdag 18 oktober 2019
IT 2908
Rechtbank ||
14 okt 2019
Rechtbank 14 okt 2019, IT 2908; ECLI:NL:RBNHO:2019:8457 (Influencer tegen vlogger), https://itenrecht.nl/artikelen/aantasting-eer-en-goede-naam-influencer-door-vlogger

Aantasting eer en goede naam influencer door vlogger

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 14 oktober 2019, IT 2908; ECLI:NL:RBNHO:2019:8457 (Influencer tegen vlogger) Eiser is influencer, gedaagde is vlogger. Gedaagde heeft op Instagram en Youtube diverse publicaties geplaatst die betrekking hebben op eiser, de personen rondom eiser dan wel producten van eiser. Eiser vordert verwijdering van geplaatste publicaties. Gedaagde heeft de grenzen van het toelaatbare overschreden. De publicaties hebben de eer en goede naam van eiser aangetast. Gedaagde wordt daarom op straffe van een dwangsom veroordeeld tot het verwijderen en verwijderd houden van alle door hem omtrent eiser geplaatste publicaties. Eveneens op straffe van een dwangsom wordt het hem verboden om (nadere) negatieve uitlatingen te doen over eiser en wordt hij veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie. De vordering tot betaling van schadevergoeding wordt afgewezen bij gebrek aan voldoende onderbouwing van die vordering.

4.18. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt de handelwijze van [gedaagde] een algemeen geformuleerd verbod en een verplichting tot het plaatsen van een rectificatie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [gedaagde] met zijn uitlatingen over [eiser] de grenzen van het toelaatbare ruimschoots overschreden. Wat hij betitelt als “misstanden” zijn goeddeels eigen verzinsels, gebaseerd op het selectief winkelen in en bewust verdraaien van de feiten. Voor zover het betreft de [C.]-handel moet worden geconcludeerd dat [eiser] nogal heeft onderschat wat daarbij qua distributie en logistiek komt kijken, maar dat geeft [gedaagde] nog niet het recht om [eiser] als een oplichter af te schilderen. De veelheid aan uitingen en de manier waarop die zijn ingekleed, wekken de indruk dat [gedaagde] bezig is met een hetze tegen [eiser], mogelijk om mensen naar zijn eigen video-kanaal te trekken, een hetze waarvan het schadelijk effect aanzienlijk moet worden geacht. Zo zijn de door [gedaagde] gepubliceerde video’s voorzien van een onheilspellend achtergrondmuziekje en vervormde stemmen en gaan die video’s (onder andere) gepaard met beelden van bliksemschichten, het hellevuur en teksten als ‘jij gaat direct naar hel’. Verder wordt er gescholden en geschimpt en is de gebruikte taal in het algemeen niet erg geëigend voor consumptie door jongeren.

4.19. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de eerste drie vorderingen een proportionele reactie zijn op de onrechtmatige uitlatingen en daarom toewijsbaar zijn. Zij zullen worden toegewezen als vermeld onder de beslissing. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat [gedaagde] zich niet genegen zal voelen om vrijwillig aan deze veroordelingen te voldoen. De veroordelingen zullen om die reden worden versterkt met een dwangsom, eveneens toe te wijzen als onder de beslissing vermeld.

[…]

4.20. Wat betreft de vordering tot betaling van voorschotten op zowel de materiële als de immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 50.000,- stelt de voorzieningenrechter voorop dat bij een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De voorzieningenrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen zal de rechter ook de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling dienen te betrekken. Dit zogenaamde restitutierisico kan bijdragen aan het weigeren van de gevorderde voorziening.

4.21. De vorderingen tot betaling van (immateriële) schadevergoeding zullen worden afgewezen omdat [eiser] deze vordering zowel wat betreft de gevorderde materiële als immateriële schadevergoeding onvoldoende heeft onderbouwd en niet is gebleken dat er met onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening tot betaling van de gevorderde bedragen is vereist.