Vragen gestelde aan HvJ EU over vertrouwelijkheid documenten bij handhaver over verboden piramidespel
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 4 november 2015; IT 1994; C-15/16 (Baumeister)
Know how bescherming. Piramidekansspel. Minbuza.nl: Verzoeker heeft (in 2005) als belegger schade geleden door bedrieglijke handelingen van Phoenix Kapitaldienst (‘piramideconstructie’). Hij eist van verweerster (de DUI ‘AFM’) toegang tot documenten in verband met het toezicht op dat bedrijf. Verweerster wijst het verzoek af. Verzoeker gaat in beroep en bij vonnis van 12-03-2008 wordt verweerster gelast hem (beperkt) inzage te verlenen. Hij krijgt onder meer geen inzage in documenten van de VK toezichthouder. In hoger beroep handhaaft verzoeker zijn oorspronkelijke eis. Bij beschikking van 28-04-2010 gelast de rechter overlegging van stukken om na te gaan of de door verweerster aangevoerde weigeringsgronden aanwezig zijn. DUI MinFIN weigert als hoogste toezichthouder overlegging van stukken met een ‘verzetsverklaring’ (geen openbaarmaking wegens mogelijke schade aan openbare belangen). Verzoeker legt dit voor aan een gespecialiseerde kamer die bevoegd is om te beslissen over de noodzaak van geheimhouding in een bestuursrechtelijke zaak die 12-01-2012 voor recht verklaart dat de weigering onrechtmatig is. Ook in deze procedure volgt bezwaar (door ‘AFM’ en MinFIN) en wordt 09-03-2012 in een nieuwe beschikking de weigering gedeeltelijk onrechtmatig verklaard. In de hoofdprocedure wordt vervolgens bij arrest van 29-11-2013 zowel het hoger beroep van verzoeker als verweerster verworpen. De rechter oordeelt dat verzoeker recht heeft op toegang en dat die toegang niet in het algemeen kan worden geweigerd. De in de Wet op het kredietwezen opgenomen weigeringsgrond bevat geen bepaling die strekt tot bescherming van een geheim, maar gaat uit van een bijzondere geheimhoudingsplicht. Ook het EUrecht vereist geen absolute geheimhoudingsplicht. Verweerster stelt beroep in Revision in.
Volgens de verwijzende DUI rechter (Bundesverwaltungsgericht) treffen verweersters bezwaren tegen de door verzoeker gevraagde toegang geen doel. Hij oordeelt dat de appelrechter de uit de DUI wet voortvloeiende bescherming (van bedrijfs- c.q. commerciële geheimen) te eng opvat. Op het moment van de uitspraak was geen sprake meer van voortzetting van Phoenix en was er dus geen belang meer bij geheimhouding van de bedrijfsinformatie. De verwijzende rechter zal de zaak voor nader onderzoek naar het belang van ‘AFM’ en DUI MinFIN bij geheimhouding terugverwijzen naar de lagere rechter maar heeft eerst antwoord nodig op de hieronder aan het HvJEU gestelde vragen. Het gaat dan met name om een nadere uitleg van het begrip ‘geheimhoudingsplicht’ en hoe moet worden vastgesteld of stukken onder dat begrip vallen. De vragen luiden als volgt:
1) a) Valt alle bedrijfsinformatie die de onder toezicht staande onderneming aan de toezichthoudende autoriteit heeft verstrekt, onder het begrip ‘vertrouwelijke gegevens’ in de zin van artikel 54, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1; hierna ‘richtlijn 2004/39/EG’), en dus onder het in artikel 54, lid 1, eerste volzin, van deze richtlijn bedoelde beroepsgeheim, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden dient te zijn voldaan?
b) Geldt het ‘geheim van het prudentiële toezicht’ als onderdeel van het beroepsgeheim in de zin van artikel 54, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2004/39/EG voor alle in de stukken vervatte verklaringen van de toezichthoudende autoriteit, met inbegrip van haar correspondentie met andere instanties, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden dient te zijn voldaan?
Voor het geval dat de vragen a) of b) ontkennend worden beantwoord:
c) Dient de bepaling over het beroepsgeheim in artikel 54, lid 1, van richtlijn 2004/39/EG aldus te worden uitgelegd dat bij de kwalificatie van gegevens als ‘vertrouwelijk’ aa) beslissend is of gegevens naar de aard ervan onder het beroepsgeheim vallen dan wel de toegang tot deze gegevens het belang bij geheimhouding concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden,
bb) of aldus dat bij deze kwalificatie rekening moet worden gehouden met andere omstandigheden die meebrengen dat de gegevens onder het beroepsgeheim vallen,
cc) of aldus dat de toezichthoudende autoriteit zich bij die kwalificatie ten aanzien van de in haar stukken vervatte bedrijfsinformatie van de onder toezicht staande instelling en ten aanzien van haar geschriften die daarmee verband houden, kan beroepen op het weerlegbare vermoeden dat in zoverre commerciële of prudentiële geheimen in het geding zijn?
2. Dient het begrip ’vertrouwelijke gegevens’ in de zin van artikel 54, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/39/EG aldus te worden uitgelegd dat de kwalificatie van door de toezichthoudende autoriteit doorgegeven bedrijfsinformatie als commercieel geheim dat bescherming verdient of als gegeven dat anderszins bescherming verdient, enkel afhangt van het tijdstip waarop deze informatie is verstrekt aan de toezichthoudende instantie?
Voor het geval dat vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:
3. Dient bij de vraag of bedrijfsinformatie, los van wijzigingen van het economische klimaat, bescherming verdient als commercieel geheim en dus onder het beroepsgeheim valt als bedoeld in artikel 54, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/39/EG, op algemene wijze een tijdslimiet – van bijvoorbeeld vijf jaar – te worden gehanteerd, waarvan de overschrijding het weerlegbare vermoeden oplevert dat deze informatie haar economische waarde heeft verloren? Geldt dit eveneens voor het geheim van het prudentiële toezicht?