DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 25 februari 2016
IT 1995
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Vraag gesteld aan HvJ EU over autonoom onderzoek bij quasimonopolie kansspelmarkt

Prejudiciële vraag aan HvJ EU 14 december 2015, IT 1995; C-685/15 (Online Games ea)
Kansspelen. Gerechtelijke procedure (eerlijk proces). Vrij dienstenverkeer. Recht vrije vestiging. Via MinBuza.nl: Op 08-03-2012 heeft de OOS fiscale politie een controle verricht bij een bar waarbij spelautomaten zijn aangetroffen waarmee inbreuk op het federale kansspelmonopolie werd gepleegd. De automaten zijn in beslag genomen en tegen verzoekster Online Games is een bestuursstrafrechtelijke procedure gestart. Uit het dossier blijkt niet duidelijk of sprake is van inbeslagname van automaten waarop kansspelen dan wel slechts behendigheidsspelen gespeeld konden worden. De organisator van de op de automaten van verzoekster Online Games geplaatste spelen is een in TSJ gevestigd bedrijf.

In eerste instantie wordt het besluit bevestigd, maar in beroep wordt dat vonnis vernietigd omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gerechtelijke bevoegdheid.
Er loopt een soortgelijke zaak tegen F. Breuer e.a. waar de fiscale politie op 14-08-2014 een controlebezoek heeft gebracht en ook daar bovengenoemde automaten aantrof. De drie verzoekers hebben een boete opgelegd gekregen van € 24.000. In die zaak is geen rekening gehouden met het feit dat Breuer een orgaan met vertegenwoordigingsbevoegdheid is van een in SLW gevestigd bedrijf en ook hier blijft de vraag over kans- dan wel behendigheidsspelen onbehandeld.
In beroep stellen verzoekers dat de OOS monopolieregeling voor kansspelen in strijd is met EUrecht. In beide zaken bevindt de organisator van de kansspelen zich in het buitenland.

De verwijzende OOS rechter (Landesverwaltungsgericht Oberösterreich) haalt het arrest Pfleger aan waarin het HvJEU onder meer aangeeft dat de nationale rechter moet beoordelen of de maatregelen ter bestrijding van criminaliteit evenredig zijn in geval die maatregelen de vrijheid van dienstverlening belemmeren. De rechter oordeelt dat niet kan worden bewezen dat criminaliteit en gokverslaving een aanzienlijk probleem vormt dat enkel door een monopolie kan worden verhulpen, en dat dit het enkele doel van het monopolie is. De vraag waar het in deze zaak om draait is de OOS bestuursstrafrechtelijke procedure die hier gevolgd wordt. De verwijzende rechter heeft in een eerder stadium in de procedure grondwettelijke bedenkingen geuit voor wat betreft een ‘eerlijk proces’. Het EHRM heeft uitspraak gedaan in zaken waar mogelijk verwarring kon ontstaan over de functie van ‘OM’ en rechter en wijst op het beginsel van processuele gelijkheid. Het HvJEU heeft zich nog niet uitgesproken over het ‘inquisitoir model’, alleen in die zin dat in het licht van het Unierecht dat op zijn minst problematisch zou kunnen zijn (conclusie in zaak C-507/10). Hij legt de volgende vraag aan het HvJEU voor:

“Moet artikel 56 VWEU of moeten de artikelen 49 e.v. VWEU in het licht van artikel 6 EVRM juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich met het oog op de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (in het bijzonder het arrest van 18 mei 2010, 64962/01, punt 54) vereiste objectiviteit en onpartijdigheid van een gerecht verzetten tegen een nationale regeling waarbij het bewijs dat in het kader van een bestuursstrafrechtelijke procedure overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (in het bijzonder het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281) moet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een strafrechtelijk beschermd quasimonopolie op de nationale kansspelmarkt, eerst volledig zelfstandig moet worden aangeduid en afgebakend, en daarna ook door middel van een autonoom onderzoek moet worden onderzocht en beoordeeld door het gerecht dat is aangezocht voor een beslissing over de rechtmatigheid van de in het beroep aangevochten strafrechtelijke maatregel (in een en dezelfde persoon/functie) – uit eigen beweging en onafhankelijk van de houding van de partijen bij het geding – en niet door de vervolgende instantie (of een ander vervolgingsorgaan van de overheid) in haar (of zijn) hoedanigheid van vertegenwoordiger van de aanklager?”