Prejudiciële vragen: Natuurlijk persoon is niet speciaal daartoe bevoegde personen?
Prejudiciële vragen HvJ EU 18 januari 2013, zaak C-46/13 (H tegen E)
Bescherming persoonsgegevens; handvest grondrechten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen onvolledige verstrekking van gevraagde gegevens door verweerster, een openbare telecommunicatiedienst/netwerk. Verweerster bestrijdt die onvolledigheid niet. Het gaat om gegevens over een abonnement voor mobiele telefonie. Verweerster verstrekt inlichtingen over de aard van de verzamelde gegevens, maar geeft geen inhoudelijke informatie.
In juni 2012 tekent verzoeker beroep aan bij de Oostenrijkse Datenschutzkommission. Verweerster beroept zich op de wettelijke inperking van de speelruimte om de doelstelling van gegevensbewaring niet in gevaar te brengen en criminelen een kans te geven gegevens te verkrijgen, te weten artikel 7 c van RL 2006/24/EG.
De verwijzende Oostenrijkse autoriteit stelt het Hof de volgende vragen:
1. Moet artikel 7, sub c, van richtlijn 2006/24/EG aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon op wie een gegevensbewaring in de zin van de richtlijn betrekking heeft, niet behoort tot de kring van „speciaal daartoe bevoegde personen” in de zin van deze bepaling, en die persoon geen recht kan worden toegekend om van de aanbieder van een openbare communicatiedienst of de exploitant van een openbaar communicatienetwerk inlichtingen te verkrijgen over zijn eigen gegevens?
2. Moet artikel 13, lid 1, sub c en d, van richtlijn 95/46/EG aldus worden uitgelegd dat het recht van een natuurlijke persoon op wie een gegevensbewaring in de zin van richtlijn 2006/24/EG betrekking heeft, om op grond van artikel 12, sub a, van eerstgenoemde richtlijn van de aanbieder van een openbare communicatiedienst of de exploitant van een openbaar communicatienetwerk inlichtingen te verkrijgen over zijn eigen gegevens, kan worden uitgesloten of beperkt?
3. Indien de eerste vraag, op zijn minst, gedeeltelijk bevestigend wordt beantwoord, is dan artikel 7, sub c, van richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het fundamentele recht van artikel 8, lid 2, tweede zin, van het Handvest en dus geldig?