DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op dinsdag 12 februari 2013
IT 1034
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Inzagerecht strekt zich niet uit over persoonsgegevens uit interne notities

Hoge Raad 8 februari 2013, LJN BY4196 (Verzoekster tegen  THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. en ABN AMRO BANK N.V.)

Art. 81 lid 1 RO. Verzoek inzage persoonsgegevens. Art. 35 WBP.  Het gaat in deze zaak om een verzoek om inzage van verwerkte persoonsgegevens (Wbp) op grond van art. 35 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Tussen verzoekster en ABN AMBRO bestaat er sinds 2001 een arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van de Hoge Raad kunnen de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Het oordeel van de Hoge Raad behoeft gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Conclusie A-G: Verzoekster heeft op grond van art. 35 van de WBP verzocht een overzicht en afschrift van alle haar betreffende persoonsgegevens die door ABN AMRO worden verwerkt. ABN AMRO heeft niet binnen vier weken gereageerd. Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster de rechtbank verzocht om ABN AMRO op de voet van art. 46 Wbp te veroordelen om binnen vier weken de betreffende informatie schriftelijk mede te delen. ABN AMBRO heeft een beroep gedaan op de uitzondering van artikel 43(4) onder e Wbp en gesteld dat deze niet hoeven te worden verstrekt omdat het interne notities/correspondentie zijn die de persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten en uitsluitend zijn bedoeld voor persoonlijk gebruik.

Partijen zouden in onderling overleg vaststellen over welke onderwerpen geen discussie meer bestaat en over welke principiële punten nog wel een oordeel van de rechtbank is gewenst. Partijen hebben hier niet op gereageerd waar de rechtbank de conclusie uit heeft getrokken dat er geen onderwerpen meer zijn waarover nog een oordeel van de rechtbank wordt verlangd en heeft het verzoek van verzoekster afgewezen.

Het cassatie beroep, dat drie onderdelen bevat, richt zich tegen het oordeel van het hof dat de door verzoekster verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van art. 35 Wbp vallen, blijk geeft van een te beperkte rechtsopvatting van het inzagerecht als bedoeld in art. 35 Wbp en/of een te ruime rechtsopvatting omtrent de uitzonderingsgrond als bedoeld in art. 43 onder e Wbp.

In de onderhavige zaak heeft het hof onderscheid gemaakt tussen, interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend zijn bedoeld voor intern overleg en beraad en het definitieve op basis van bedoelde notities opgemaakte rapport. Het hof heeft geoordeeld dat het inzagerecht zich niet uitstrekt tot de notities van de eerste categorie. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met betrekking tot de tweede klacht heeft het hof geoordeeld dat de eerste grief (enkel) slaagt voor zover dit betreft de vaststelling van de rechtbank dat er geen geschilpunten zijn en dat het hof vervolgens het door verzoekster aan het hof gerichte verzoek inclusief de grondslag daarvan heeft omschreven en daarop in de thans bestreden rechtsoverwegingen heeft beslist.

Gelet op het partijdebat is het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor het overige voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Nu alle klachten falen, dient het principale cassatieberoep te worden verworpen.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.

2.2 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats (paragraaf 4.1.2) dat het oordeel van het hof dat de door [verzoekster] verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van artikel 35 Wbp vallen, blijk geeft van een te beperkte rechtsopvatting van het inzagerecht als bedoeld in art. 35 Wbp en/of een te ruime rechtsopvatting omtrent de uitzonderingsgrond als bedoeld in art. 43 onder e Wbp.(...)

2.6 In de onderhavige zaak heeft het hof in aansluiting op deze jurisprudentie in rechtsoverweging 4.5.2 onderscheid gemaakt tussen (i) interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend zijn bedoeld voor intern overleg en beraad en (ii) het definitieve op basis van bedoelde notities opgemaakte rapport, en geoordeeld dat het inzagerecht zich niet uitstrekt tot de notities van de eerste categorie. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

2.7 Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.5.3 feitelijk geoordeeld dat de verzochte gegevens zien op correspondentie tussen medewerkers, welke de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de door [verzoekster] verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van art. 35 Wbp vallen. Het hof heeft zich - anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt - niet uitgelaten over de vraag of de gegevens als persoonsgegevens dienen te worden aangemerkt of dat de gegevens onder de uitzondering van art. 43 onder e Wbp vallen. Omdat de desbetreffende gegevens niet bedoeld zijn om in een bestand te worden opgenomen als bedoeld in art. 1 onder c Wbp en daarmee buiten de reikwijdte van de Wbp vallen (art. 2 Wbp), kon het hof het verzoek reeds op die grond afwijzen en behoefde het het beroep van [verzoekster] op eerdergenoemde aanbeveling niet te bespreken.