28 apr 2022
HvJ EU over advocaatkosten in buitengerechtelijke stap
HvJ EU 28 april 2022, IEF 20706, IT 3928, IEFbe 3445; ECLI:EU:C:2022:317 (Koch Media tegen FU) Zie ook [IEF 20340]. Koch Media is op het Duitse grondgebied houdster van de exclusieve naburige rechten op het computerspel “This War of Mine”. FU is een natuurlijk persoon en heeft dit computerspel via zijn internetaansluiting op een onlineplatform voor filesharing geplaatst en aan derden beschikbaar gesteld voor download. Koch Media heeft een advocatenkantoor in de arm genomen, dat in haar naam een aanmaning naar FU heeft gestuurd waarin onder ander € 20.000 euro schadevergoeding is gevorderd. De diensten van de advocaat brachten € 984,60 met zich mee, deze heeft Koch Media ook van de inbreukmaker gevorderd. Het Landgericht Saarbrücken stelde het hof nu de prejudiciële vragen, of de advocatenkosten die voor de houder van intellectuele-eigendomsrechten zijn ontstaan onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen. En of de houder van de intellectuele eigendomsrechten recht heeft op vergoeding van de advocatenkosten wanneer: de inbreuk is gepleegd door een natuurlijke persoon voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen of het nationale recht in een dergelijk geval bepaalt dat deze advocatenkosten doorgaans slechts vergoedbaar zijn op grond van een verlaagde waarde van de vordering.
Beantwoording van de prejudiciële vragen:
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, moet aldus worden uitgelegd dat de kosten die een houder van intellectuele-eigendomsrechten voor zijn vertegenwoordiging door een raadsman maakt teneinde de handhaving van die rechten langs buitengerechtelijke weg te verzekeren, zoals kosten in verband met een aanmaning, onder het begrip „andere kosten” in de zin van die bepaling vallen.
2) Artikel 14 van richtlijn 2004/48 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de vergoeding van de in die bepaling vermelde „andere kosten” waarop de houder van een intellectuele-eigendomsrecht aanspraak kan maken, in een situatie waarin een inbreuk op dat recht door een natuurlijke persoon buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit is gepleegd, als forfaitair bedrag wordt berekend op basis van een vorderingswaarde die door deze regeling is geplafonneerd, tenzij de nationale rechter van oordeel is dat, gelet op de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak, de toepassing van een dergelijk plafond onbillijk is.